24 “Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak.”
– Genesis 32:24 –
25 “En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde.”
– Genesis 32:25 –
26 “En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent.”
– Genesis 32:26 –
27 “En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob.”
– Genesis 32:27 –
28 “Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël,* (*Israël betekent: strijder met God.) want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen.”
– Genesis 32:28 –
29 “Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar.”
– Genesis 32:29 –
30 “En Jakob gaf die plaats de naam Pniël.* (*Pniël betekent: aangezicht van God.) Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered.”
– Genesis 32:30 –
31 “En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup.”
– Genesis 32:31 –
32 “Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier had aangeraakt.”
– Genesis 32:32 –